Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abilities /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: talent, begaafdheden, natuurlijke gaven; USER: capaciteiten, vaardigheden, bekwaamheden, vermogens, mogelijkheden

GT GD C H L M O
accessibility /əkˈses.ə.bl̩/ = NOUN: toegankelijkheid, vatbaarheid, genaakbaarheid; USER: toegankelijkheid, bereikbaarheid, toegankelijk, toegang, de toegankelijkheid

GT GD C H L M O
accessible /əkˈses.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toegankelijk, genaakbaar, vatbaar, ontvankelijk; USER: toegankelijk, bereikbaar, toegankelijke, bereiken, toegankelijk zijn

GT GD C H L M O
accounts /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen

GT GD C H L M O
accurate /ˈæk.jʊ.rət/ = ADJECTIVE: nauwkeurig, accuraat, nauwgezet, stipt; USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeurige, accurate, juist

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
anyone /ˈen.i.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, iemand, wie ook; USER: iedereen, iemand, iedereen die, niemand, wie

GT GD C H L M O
appealing /əˈpiː.lɪŋ/ = ADJECTIVE: ontvoerend, aangrijpend, aandoenlijk; USER: aantrekkelijk, aansprekende, beroep, aantrekkelijke, een beroep

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
atm /ˌeɪ.tiːˈem/ = ABBREVIATION: geldautomaat; USER: geldautomaat, pinautomaat, ATM, Pin

GT GD C H L M O
atms /ˌeɪ.tiːˈem/ = USER: geldautomaten, atms, atm, pinautomaten

GT GD C H L M O
attitudes /ˈæt.ɪ.tjuːd/ = NOUN: houding, postuur; USER: attitudes, houdingen, houding, opvattingen, houding van

GT GD C H L M O
automated /ˈɔː.tə.meɪt/ = VERB: automatizeren; USER: geautomatiseerde, geautomatiseerd, automatische, automatisch

GT GD C H L M O
automation /ˈɔː.tə.meɪt/ = NOUN: automatisering; USER: automatisering, automation, automatiseren, automatisering van, automatiseringssystemen

GT GD C H L M O
baby /ˈbeɪ.bi/ = NOUN: baby, kind, kindje, wicht; VERB: kind behandelen; USER: baby, baby van, de Baby, kindje, kind

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
banking /ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank; USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren

GT GD C H L M O
banks /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: banken, oevers, oever, de banken, bank

GT GD C H L M O
base /beɪs/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; NOUN: basis, base, grondslag, voetstuk, uitgangspunt, grondvlak, grondgetal, grondlijn; ADJECTIVE: bas, laag, vuig, vals, gemeen; USER: base, basis, uitvalsbasis, voet, basisstation

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
becoming /bɪˈkʌm.ɪŋ/ = ADJECTIVE: betamelijk, gepast, passend, netjes, oorbaar, bevallig; NOUN: goed staand; USER: steeds, worden, het worden, weg, geworden

GT GD C H L M O
benefits /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
boomers /buːm.ər/ = NOUN: kangoeroe mannetje; USER: boomers, babyboomers, van Boomers, boomers van

GT GD C H L M O
boxes /bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn; VERB: boksen; USER: dozen, boxen, boxes, doosjes, vakken

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capabilities /ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave; USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit

GT GD C H L M O
carefully /ˈkeə.fəl.i/ = ADVERB: voorzichtig, zachtjes; USER: voorzichtig, zorgvuldig, aandachtig, goed, zorgvuldig te

GT GD C H L M O
centric /-sen.trɪk/ = ADJECTIVE: midden-; USER: centric, centrische, centraal, gerichte, centraal staat

GT GD C H L M O
choosing /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, het kiezen, het kiezen van, keuze, kiezen van

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
closest /kləʊs/ = USER: dichtstbijzijnde, dichtst, dichtste, naaste, dichtstbijzijnd

GT GD C H L M O
combining = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: combineren, het combineren, combineren van, combinatie, combineert

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
communicated /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd

GT GD C H L M O
competitive /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend; USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie

GT GD C H L M O
confident /ˈkɒn.fɪ.dənt/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: zelfverzekerd, overtuigd, zeker, vertrouwen, ervan overtuigd

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
containment /kənˈteɪn.mənt/ = USER: insluiting, containment, inperking, insluitsystemen, Insluitings

GT GD C H L M O
content /kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte; ADJECTIVE: tevreden, voldaan; VERB: vergenoegen, tevredenstellen; USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van

GT GD C H L M O
convenient /kənˈviː.ni.ənt/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, geschikt, geriefelijk, doelmatig, gelegen komend; USER: gemakkelijk, geschikt, handig, handige, gunstige

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
creates /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëert, schept, ontstaat, zorgt, maakt

GT GD C H L M O
currently /ˈkʌr.ənt/ = ADVERB: tegenwoordig; USER: momenteel, op dit moment, moment, nog, aanbevelen

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
customized /ˈkʌs.tə.maɪz/ = USER: op maat, maat, aangepaste, aangepast, bestellen

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
decisions /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van

GT GD C H L M O
demographic /ˌdeməˈgrafik/ = ADJECTIVE: demografisch; USER: demografisch, demografische, de demografische

GT GD C H L M O
demographics /ˌdeməˈgrafik/ = USER: demografie, demografische, demografische gegevens, demographics, demografie van

GT GD C H L M O
deploy /dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden; USER: implementeren, inzetten, zetten, te zetten, te implementeren

GT GD C H L M O
deployments = NOUN: deployeren; USER: implementaties, implementatie, plaatsingen

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
discuss /dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren; USER: bespreken, discussiëren, te bespreken, praten, besproken

GT GD C H L M O
diverse /daɪˈvɜːs/ = ADJECTIVE: verschillend, onderscheiden, menigvuldig; USER: verschillend, diverse, divers, verschillende, uiteenlopende

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
dramatically /drəˈmæt.ɪ.kəl.i/ = USER: dramatisch, drastisch, sterk, aanzienlijk, enorm

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
economy /ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer; USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie

GT GD C H L M O
ecosystem /ˈekōˌsistəm,ˈēkō-/ = USER: ecosysteem, ecosystemen, ecosysteemdiensten, ecosysteem van, het ecosysteem

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
engaging /ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening

GT GD C H L M O
enjoyable /enˈjoi-əbəl/ = ADJECTIVE: aangenaam, prettig, genietbaar, genoeglijk, behaaglijk; USER: aangenaam, genietbaar, prettig, plezierig, plezierige

GT GD C H L M O
ensuring /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: zorgen, het waarborgen, verzekeren, het waarborgen van, waarborgen

GT GD C H L M O
especially /ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk; USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
essential /ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk; NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke; USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële

GT GD C H L M O
everyday /ˈev.ri.deɪ/ = ADJECTIVE: alledaags, gewoon, vulgair, ordinair, grof; USER: alledaags, dagelijks, dagelijkse, elke dag, alledaagse

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
excluding /ɪkˈskluː.dɪŋ/ = NOUN: opwinding, prikkeling, opwekking; USER: met uitzondering van, uitzondering, met uitzondering, uitzondering van, behalve

GT GD C H L M O
existing /ɪɡˈzɪs.tɪŋ/ = ADJECTIVE: bestaand, aanwezig; USER: bestaand, bestaande, de bestaande, huidige, bestaan

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
fast /fɑːst/ = ADJECTIVE: snel, vast, vlug, stevig, hecht; ADVERB: snel, stevig, voor; NOUN: vasten, vastendag, vastentijd; VERB: vasten; USER: snel, snelle, fast, een snelle, vasten

GT GD C H L M O
feeling /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; ADJECTIVE: gevoelig, gevoelvol; USER: gevoel, voelen, het gevoel, voelt, voel

GT GD C H L M O
financial /faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk; USER: financieel, financiële, de financiële

GT GD C H L M O
finds /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vindt, vondsten, constateert, vaststelt, oordeel

GT GD C H L M O
flawless /ˈflɔː.ləs/ = ADJECTIVE: vlekkeloos, zonder gebreken; USER: vlekkeloos, vlekkeloze, onberispelijke, onberispelijk, perfecte

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forecasts /ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling; VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen; USER: prognoses, voorspellingen, vooruitzichten, ramingen, voorspelling

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
groups /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; USER: groepen, Groups, Grote groepen, voor groepen, groep

GT GD C H L M O
hard /hɑːd/ = ADJECTIVE: hard, zwaar; ADVERB: hard; USER: hard, harde, moeilijk, vaste, zwaar

GT GD C H L M O
hardware /ˈhɑːd.weər/ = NOUN: hardware, ijzerwaar, wapen; USER: hardware, apparatuur, hard

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highly /ˈhaɪ.li/ = ADJECTIVE: zeer; ADVERB: hoogst, buitengewoon; USER: zeer, hoogst, sterk, hoog, uiterst

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
ideal /aɪˈdɪəl/ = NOUN: ideaal; ADJECTIVE: ideaal, ideëel, denkbeeldig; USER: ideaal, ideale

GT GD C H L M O
immersive /ɪˈmɜːs/ = USER: immersieve, meeslepende, immersive, meeslepend, overweldigende

GT GD C H L M O
implementation /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie

GT GD C H L M O
implementing /ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk; USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inclusive /ɪnˈkluː.sɪv/ = ADJECTIVE: inclusief, veelomvattend, insluitend; USER: inclusief, inclusive, inclusieve, inbegrepen

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
increasing /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen; USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds

GT GD C H L M O
increasingly /ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter; USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
innovators /ˈɪn.ə.veɪt/ = NOUN: invoerder, van nieuwigheden; USER: vernieuwers, innovators, innovatoren, innoverende, innovator

GT GD C H L M O
instantly /ˈɪn.stənt.li/ = ADVERB: onmiddellijk, ogenblikkelijk, dadelijk, zodra, dringend, op staande voet; USER: onmiddellijk, ogenblikkelijk, direct, meteen, direct de

GT GD C H L M O
institutions /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən/ = NOUN: instelling, institutie, installatie, bevestiging; USER: instellingen, instituties, de instellingen, instellingen van, instellingen voor

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
intuitive /ɪnˈtjuː.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: intuïtief, als bij ingeving; USER: intuïtief, intuïtieve, intuitieve, intuïtiever

GT GD C H L M O
involved /ɪnˈvɒlvd/ = ADJECTIVE: ingewikkeld; USER: betrokken, betrokken zijn, betrokkenen, betrokken is, die betrokken

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
ivr = USER: ivr, de IVR,

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
language /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: taal, talen, eigen taal, language, taal wijzigen

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
leverage /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht; USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed

GT GD C H L M O
lifelike /ˈlaɪf.laɪk/ = ADJECTIVE: levensecht, naar het leven; USER: levensecht, levensechte, realistische, levensechter, natuurgetrouwe

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
manage /ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten; USER: beheren, beheerder bent, beheerder bent van, beheerder, beheer

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
massive /ˈmæs.ɪv/ = ADJECTIVE: massief, gigantisch, zwaar, indrukwekkend, stevig; USER: massief, enorme, massale, massieve, grote

GT GD C H L M O
matters /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
millennials /mɪˈlen.i.əm/ = USER: Millennials, de Millennials, van Millennials,

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
model /ˈmɒd.əl/ = NOUN: model, type, voorbeeld, maquette, toonbeeld, mannequin, mal, partijs; ADJECTIVE: model-, voorbeeldig; VERB: modelleren, boetseren, vormen, als mannequin fungeren; USER: model, model Meer, model van, type

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
moving /ˈmuː.vɪŋ/ = ADJECTIVE: bewegend, ontroerend, beweegbaar, roerend, aandoenlijk, beweeg-; USER: bewegend, ontroerend, bewegende, bewegen, verplaatsen

GT GD C H L M O
nations /ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken; USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
naturally /ˈnætʃ.ər.əl.i/ = ADVERB: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, op natuurlijke wijze, van natuur, uit de aard der zaak; USER: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, nature, natuurlijke

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
none /nʌn/ = ADJECTIVE: geen, niemand, niets, niet een; PRONOUN: geen, niemand, niemendal; ADVERB: niets, niks, volstrekt niet, totaal niet, geen zier; USER: niemand, geen, niets, none

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offering /ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande; USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overwhelming /ˌōvərˈ(h)welm/ = ADJECTIVE: overweldigend, verpletterend, onweerstaanbaar, onoverkomelijk, ontelbaar, onschatbaar,, overweldigende, overweldigend zijn

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
paced /peɪs/ = VERB: stappen, afpassen, treden, schrijden, gang maken, op en neer stappen, stapvoets gaan, afstappen, in telgang lopen; USER: paced, tempo, gestimuleerde, veranderende, gestimuleerd

GT GD C H L M O
parallel /ˈpær.ə.lel/ = NOUN: parallel, evenwijdige lijn, evenwijdige loopgraaf; ADJECTIVE: parallel, evenwijdig, overeenkomstig; VERB: vergelijken, evenwijdig lopen met, evenaren, evenwijdig plaatsen, op één lijn stellen; USER: parallel, parallelle, evenwijdig, parallel lopen, parallelhandel

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
percentage /pəˈsen.tɪdʒ/ = NOUN: percentage, procent, percent, rente, commissieloon; USER: percentage, procentpunt, procentpunten, procentuele, procenten

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
players /ˈpleɪ.ər/ = NOUN: speler, toneelspeler, beroepsspeler; USER: spelers, Statistieken Speler, speler, speler Prijzen

GT GD C H L M O
population /ˌpɒp.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: bevolking; USER: bevolking, populatie, inwoners, de bevolking, bevolking van

GT GD C H L M O
post /pəʊst/ = NOUN: post, postkantoor, wachtpost, brievenbus, betrekking; ADVERB: na, achter; VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen; USER: post, posten, plaatsen, te plaatsen, berichten

GT GD C H L M O
practise /ˈpræk.tɪs/ = VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen; NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending; USER: oefenen, praktijk, de praktijk, beoefenen, te oefenen

GT GD C H L M O
pressure /ˈpreʃ.ər/ = NOUN: druk, spanning, pressie, dwang, drukking; USER: druk, de druk, onder druk, druk van, spanning

GT GD C H L M O
pride /praɪd/ = NOUN: trots, hoogmoed, luister; USER: trots, hoogmoed, trots van, trots te, de trots

GT GD C H L M O
priorities /praɪˈɒr.ɪ.ti/ = NOUN: prioriteit, voorrang; USER: prioriteiten, de prioriteiten, prioriteiten van, prioriteit, de prioriteiten van

GT GD C H L M O
procedures /prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé; USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
profiles /ˈprəʊ.faɪl/ = NOUN: profiel, doorsnede, omtrek, karakterschets, verticale doorsnede; VERB: in profiel tekenen; USER: profielen, profielen en, profiel, Profiles

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
providers /prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger; USER: aanbieders, providers, verleners, verstrekkers, leveranciers

GT GD C H L M O
providing /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
quite /kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald; USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
refers /rɪˈfɜːr/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot; USER: verwijst, refereert, betrekking, heeft betrekking, verwezen

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
regular /ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: regelmatig, geregeld, gelijkmatig, ordelijk, in orde, behoorlijk, oppassend, behoorlijk opgeleid; NOUN: vaste klant; USER: regelmatig, geregeld, regelmatige, reguliere, gewone

GT GD C H L M O
regulatory /ˈregyələˌtôrē/ = USER: regelgevende, regelgeving, regelgevend, regulerende, reglementaire

GT GD C H L M O
relationship /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen

GT GD C H L M O
rely /rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep

GT GD C H L M O
report /rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden

GT GD C H L M O
requirements /rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte; USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden

GT GD C H L M O
revenues /ˈrev.ən.juː/ = NOUN: revenuen; USER: inkomsten, opbrengsten, omzet, ontvangsten, de inkomsten

GT GD C H L M O
rise /raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen; NOUN: rijzing; USER: stijgen, opstaan, rijzen, toenemen, stijging

GT GD C H L M O
robotic /rəʊˈbɒt.ɪk/ = USER: robotachtige, robotic, robot, robotachtig, gerobotiseerde

GT GD C H L M O
roi = USER: roi, rendement, rOI te, de ROI

GT GD C H L M O
rolling /ˈrəʊ.lɪŋ/ = ADJECTIVE: rollend, golvend, wentelend; USER: rollend, rollen, glooiende, rollende, rolling

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
satisfaction /ˌsæt.ɪsˈfæk.ʃən/ = NOUN: tevredenheid, voldoening, genoegen, genoegdoening, voldaanheid; USER: tevredenheid, voldoening, gasten, tevredenheid van, genoegen

GT GD C H L M O
screen /skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming; VERB: zeven, vertonen, afschermen; USER: scherm, screen, het scherm, beeldscherm

GT GD C H L M O
selective /sɪˈlek.tɪv/ = ADJECTIVE: selectief, uitkiezend, uitzoekend, op keuze gebaseerd, vrij van storingen; USER: selectief, selectieve

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
simple /ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld; USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
solution /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossing, oplossing te, oplossing voor

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
speech /spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht; USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken

GT GD C H L M O
strong /strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks; ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks; USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong

GT GD C H L M O
study /ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek; VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden; USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
teller /ˈtel.ər/ = NOUN: teller, verteller, kassier, stemopnemer; USER: teller, teller van, verteller, teller van het, kassier

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
tick /tɪk/ = NOUN: teek, tekentje, krediet, getik, ogenblik, beddetijk; VERB: tikken, stippelen, aanschrappen, krediet geven, op de pof kopen; USER: teek, tikken, tick, aankruisen, vink

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
towards /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: tot, tegenover, jegens, in de richting van, tegen, bij, naar toe, omtrent, voor-; ADVERB: toe; USER: in de richting van, jegens, tegen, tegenover, tot

GT GD C H L M O
transaction /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction

GT GD C H L M O
tricky /ˈtrɪk.i/ = ADJECTIVE: listig, bedrieglijk; USER: lastig, tricky, netelig, netelige, lastige

GT GD C H L M O
trustworthy /ˈtrəstˌwərT͟Hē/ = ADJECTIVE: betrouwbaar, te vertrouwen, getrouw, vertrouwbaar; USER: betrouwbaar, betrouwbare, betrouwbaar is, betrouwbaar zijn, te vertrouwen

GT GD C H L M O
tts

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
united /jʊˈnaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verenigd, eendrachtig, eengezind; USER: verenigd, verenigde, United, het verenigd, van verenigde

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
versus /ˈvɜː.səs/ = PREPOSITION: tegen; USER: tegen, versus, tegenover, ten opzichte, ten opzichte van

GT GD C H L M O
verticals /ˈvərtikəl/ = NOUN: verticaal; USER: verticalen, verticals, verticale, verticale markten, zuilen, "

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
voices /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stemmen, voices, stem

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

259 words